Tik. Tik, tik, tik-tik, tik-tik-tik, tik-tik-tik-tik-tik, tik-tik-tik-tik-tik-tik-tik-tik, tik-tik-tik-tik-tik, tik-tik-tik, tik-tik, tik, tik.
De xylofoon opent het Adagio van Bartóks Music for Strings, Percussion and Celesta (1936). En dan: het geluid van de pauk. Een glissando. Eerst twee keer omlaag en daarna omhoog.
In mijn tienerjaren hoorde ik het voor het eerst, tijdens een balletvoorstelling in het Amsterdamse Muziektheater. Ik was gelijk verkocht. Het hele werk roept zo’n enorme spanning op. Zo’n gevoel dat er om elke bocht weer iets staat te wachten dat je mogelijk bij de keel kan grijpen, terwijl je tegelijk waakzaam en alert over je schouder blijft kijken. Om een van die bochten stond het glissando van de pauk. Het bleef me bezighouden. Hoe kon dit? Hoe kon je zo subtiel spelen op een instrument dat ik op dat moment nog vooral associëerde met de bombastische finales van grote symfonieën, met Romeinse galeien, met ‘geweld’ zo je wilt.
Zo kwam ik er allereerst achter dat je een pauk kon en moest stemmen. Pas veel later – ik bleef geloof ik liever rondlopen met een vraag die me fascineerde dan op zoek te gaan naar het antwoord – begreep ik dat je met een pedaal tijdens het spelen de toonhoogte kon veranderen. En dat Béla Bartók een van de eerste componisten was die van dit effect gebruikmaakte, dat mogelijk was geworden door de uitvinding van de pedaalpauk in 1870.
Om het te horen moet je je oren spitsen, niet op alle opnames is het even duidelijk. Op deze, van het Chicago Symphony Orchestra onder leiding van Sir Georg Solti, in ieder geval wel.